Sjaak van der Velden
Eigengereid Historicus, gepensioneerd maar nog niet in ruste
Mijn Blog
Mijn Blog
Blog
De toekomst van de CAO, bekeken vanuit het verleden.
Posted on 15 May, 2015 at 12:24 |
De discussie over nut en toekomst van de cao laait op
gezette tijden op. Kernpunt is dat veel werkgevers bezwaar maken tegen de
dikke, dure en inflexibele cao. Vanuit die bezwaren komt het soms tot een
cao-loze periode zoals sinds vorig jaar het geval is in de horeca. Maar betekent dit nu dat de cao zijn beste tijd heeft gehad
of is het eerder zo dat de trage totstandkoming van nieuwe cao’s vooral te
maken heeft met onzekerheid door de economische crisis en een hardere
opstelling van de werkgevers en vakbonden?[1] Voor
de cao helemaal aan de kant wordt gezet zoals voormalig SER-lid Hans Kamps
vorig jaar voorstelde[2], is
het niet onverstandig te kijken naar de ontstaansgeschiedenis van dit al ruim
een eeuw oude instituut. Door de opkomst van de moderne maatschappij na de Franse
revolutie en de Industriële revolutie kwam er een eind aan de gilde-economie.
Mensen verschenen als individu op de arbeidsmarkt waar arbeider en ondernemer
tegenover elkaar stonden. Het zal duidelijk zijn dat de arbeider in die
verhouding de minste macht had. Hij kon bij onvrede natuurlijk opstappen, maar
dan was er ook geen inkomen. De ondernemer was meestal in de omstandigheid dat
hij een inkomenloze periode langer vol kon houden. Als een arbeider werd aangenomen, hield dat niet veel meer
in dan dat hem werd verteld wat hij ging verdienen en hoeveel uren er voor dat
loon moesten worden gewerkt. Een fabrieksreglement met verboden hing aan de
muur en bestond vooral uit veel boetebepalingen. Echt overleg of onderhandelen,
daarvan was geen sprake. Arbeiders hadden al gauw door dat zij om verbetering van hun
lot te bereiken samen moesten werken. Dat deden ze tijdens stakingen en door
vakbonden op te richten. Alleen zo konden ze het machtsevenwicht enigszins
herstellen in een tijd dat de overheid nog zeer terughoudend was met ingrijpen
in de economie. Het vrije spel der maatschappelijke krachten was voor de meeste
heersende politici een groot goed, waar slechts beperkt in mocht worden getreden.
Dus de arbeiders moesten het zelf doen. De vakbonden die soms tot stand kwamen tijdens een staking
probeerden met de tegenstander tot een vergelijk te komen. Een dergelijk
vergelijk kon de vorm aannemen van een collectief contract waarin werd geregeld
wat de primaire arbeidsvoorwaarden waren voor alle arbeiders in het betreffende
bedrijf. Daarna lagen de voorwaarden vast voor een bepaalde periode en dat
voorkwam –als beide partijen zich tenminste aan het contract hielden- verder
strijd. De eerste voorzitter van het CNV, Hendrik Diemer, formuleerde het zo
dat de cao een ‘voorbehoedmiddel voor openlijken strijd’ is. Juist om die reden
was er binnen de vroege socialistische vakbeweging twijfel over de cao. De
radicalen noemden een contract ‘slechts scheurpapier’ dat slechts tot doel leek
te hebben om de arbeiders van stakingen af te houden. Maar ook de gematigder
vakbondsleden van het NVV (nu: FNV) hadden hun twijfels. Niet zozeer bij een
schriftelijke overeenkomst met de ondernemer, maar wel bij de vraag of dit in
wetgeving moet worden verankerd. Want dat was begin vorige eeuw waarover werd
gesproken; de wetgever ging uit van individuele contracten maar hoe moest men
omgaan met een contract dat namens anderen werd gesloten? Rond 1900 was in het Burgerlijk Wetboek sprake van ‘huur van
dienstboden en werklieden’, dienstboden en werkboden’, ‘arbeiders en
handwerkslieden’ en tenslotte ‘dienstboden en arbeidslieden’. Het gebruik van
verschillende termen leidde tot onzekerheid over het geldingsbereik van de wettelijke
regeling. Binnen liberale kring was men intussen afgestapt van het idee dat de
overheid slechts als nachtwakersstaat diende op te treden. Staatsinterventie in
de economie werd niet meer categorisch afgewezen. Daarom kwam in 1891 de
liberale regering met plannen om de arbeidsverhouding opnieuw te formuleren. De
voorbereidingen duurden tien jaar, maar toen kon minister Cort van der Linden
een wetsvoorstel indienen. Zowel veel patroons als delen van de vakbeweging hadden
grote bedenkingen bij het wetsontwerp. Voor de ondernemers ligt dit voor de
hand, want zij hadden vaak het gevoel dat ze een deel van de macht in hun
bedrijf uit handen gaven. Ook delen van de vakbeweging hadden hun bezwaren
zoals we hierboven al zagen. Maar de wetgever zette door. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek kwam nu een regeling van de
arbeidsovereenkomst te staan, waarbij “de ene partij, de arbeider, zich
verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende
zekere tijd arbeid te verrichten.”. In de Memorie van Toelichting op het
wetsontwerp was nog als essentieel voor de arbeidsovereenkomst verondersteld
dat sprake is van een ‘verhouding van ondergeschiktheid’. Dit verleent
uiteraard een apart aspect aan de overeenkomst, want bij de meeste
overeenkomsten worden degenen die hem aangaan geacht gelijkwaardig te zijn. Ook
bijzonder in het nieuwe BW was artikel 1637n waarin de cao juridisch werd
gedefinieerd en bepalingen uit een bestaande cao boven de individuele
overeenkomst werden gesteld. Uiteindelijk trad de wet op 1 februari 1909 in werking. De discussie over de cao kwam nu pas goed op gang. Binnen de
vakbeweging, en zelfs binnen de radicalere groepen, zag men meer en meer het
voordeel van collectief geregelde arbeidsvoorwaarden. In de nasleep van de
Eerste Wereldoorlog nam ook bij de werkgevers de heftigste weerstand tegen een
nadere wettelijke regeling af. In 1918 kondigde de regering aan dat ze met een
wetsvoorstel zou komen om de wettelijke status van de cao vast te leggen. De
belangrijkste bepaling uit de wet die uiteindelijk negen jaar later tot stand
kwam, was dat een werkgever verplicht werd een afgesloten cao voor al zijn
werknemers te laten gelden. Of ze nou lid van de contracterende vakbond waren
of niet. Wat het in 1927 nog niet haalde, was het voorstel dat de overheid een
afgesloten cao voor een gehele bedrijfstak verbindend zou kunnen verklaren.
Zelfs werkgevers die voordeel uit deze regeling zouden halen, omdat ze door
niet aangesloten collega’s op loonkosten zouden kunnen worden beconcurreerd,
waren ertegen. Angst voor te grote staatsbemoeienis was in deze hun raadgever,
maar ook angst om de concurrentie met het buitenland niet aan te kunnen omdat
de loonkosten zouden worden opgedreven. Midden jaren twintig waren jaren waarin
de toename van de cao’s stagneerde en er werden contracten niet verlengd
ondanks langdurende onderhandelingen. De druk van de revolutiedreiging was
voorbij en werkgevers vielen weer terug in hun oude opvattingen. Tien jaar
later lagen de kaarten heel anders, maar daarvoor moest eerst de economische
crisis van 1929 plaatsvinden. Tijdens die crisis greep de staat op steeds meer gebieden
in om de Nederlandse industrie te steunen. Het bedrijfsleven riep ook op tot
een mogelijkheid om prijsafspraken aan alle ondernemers op te leggen en zo de
moordende onderlinge concurrentie te beperken. Deze wet kwam in 1935 tot stand,
waarop de verbindend en onverbindend verklaring van collectieve
arbeidsovereenkomsten (avv) niet meer kon worden gestopt. Zoals een liberaal
Kamerlid het uitdrukte; de wolven hadden zolang om dit stuk vlees gehuild, ‘dat
het hun nu in godsnaam maar toegeworpen moest worden.’ In 1937 was het zover;
de avv kwam tot stand en vormde daarmee het sluitstuk van de regeling van
collectieve arbeidscontracten zoals die in grote lijnen nog steeds bestaat. Wie misschien nog wel het meest tevreden waren over de
wettelijke regeling die was ontstaan, dat waren de confessionele partijen. Op
grond van hun wereldbeschouwing vonden zowel katholieken als protestanten dat
de cao een opmaat kon zijn naar een geordende economie, waarin het ideaal van
de oude organische samenleving die met de Franse revolutie verloren was gegaan,
weer in beeld kwam. Ze kregen na 1945 nog meer hun zin, met steun van liberalen
en sociaaldemocraten. Na de Tweede Wereldoorlog was de algehele sfeer er namelijk
een van ordening en regulering van de economie. Onderdeel daarvan was dat het
percentage werknemers dat onder een cao werkte (voor de oorlog was het nooit
hoger geweest dan 17%) steeg van 34% in 1951 tot 90% in 1980. De vrije
onderhandeling tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties werd in
die periode jarenlang gefrustreerd doordat men goedkeuring van het College van
Rijksbemiddelaars nodig had, maar de cao maakte verder gouden tijden door. Dat
is eigenlijk nog steeds het geval. Ook al leven we sinds eind jaren 70 in een periode van
deregulering en terugtredende overheden, de cao heeft het allemaal overleefd.
Dat blijkt heel duidelijk uit het volgende feit. Sinds begin jaren 90 is het
percentage werknemers dat onder een cao werkt vrijwel onveranderd op iets boven
de 80% gebleven. Toch steekt telkens de discussie de kop op, dat de cao te
duur is, te omvattend en te rigide. De vraag is wat men dan wil, terug naar de
negentiende eeuwse situatie? Volslagen willekeur en machteloosheid voor de
werknemer? Dat zal niemand wensen, zeker niet als men weet heeft van de
omstandigheden waaronder werknemers toen werkten en leefden. Wil men dan meer
maatwerk binnen de cao? Maar daarvoor hoeft men de cao en de avv niet overboord
te zetten, want sinds tientallen jaren zijn de cao’s al flexibeler geworden.
Dat kan blijkbaar goed binnen de huidige wettelijk kaders die voorkomen dat er
veel strijd losbarst en zorgen voor rust op de arbeidsmarkt. |
Categories: Vragen van deze tijd
Categories
/