Sjaak van der Velden
Eigengereid Historicus, gepensioneerd maar nog niet in ruste
Mijn Blog
Mijn Blog
Blog
Polderen of strijden in de vakbeweging
Posted on 20 December, 2013 at 8:54 |
![]() |
Sommige zaken staan
voor bepaalde mensen vast. Die geloven in eeuwige waarheden of passen zich in
ieder geval naadloos in op de gebaande wegen. Daar probeer ik los van te komen.
Op deze plaats zal ik eens in de maand een blog plaatsen over iets wat me bezig houdt
en waar ik niet meer precies van weet, wat ik ervan moet vinden. Het lijkt
misschien een oude discussie omdat de rust in de FNV is weergekeerd na de
verkiezing van Ton Heerts en de uitvoering van de plannen voor een structuurwijziging.
Toch is de vraag die het debat al jarenlang beheerst nog steeds actueel. In
november mocht ik over de historische dimensie van dit onderwerp een lezing
geven voor een groep bestuurders van FNV Bondgenoten. Deze lezing heb ik
bijgewerkt tot de volgende tekst waarin ik een vraagstuk behandel dat binnen de
vakbeweging vanaf het ontstaan een belangrijke rol heeft gespeeld. Moet de
vakbeweging strijd leveren of Polderen? Of misschien beide? En wat over de bond
als sociale ANWB? Twee
bronnen In de
beginperiode putte de vakbeweging uit twee bronnen. Aan de ene kant de
onderlinge hulp van mensen en aan de andere kant strijdbaarheid. Er ontstonden
organisaties van vooral geschoolde werklieden waarvan de leden voor elkaar
zorgden als er zich situaties voordeden waaraan een individu niet makkelijk het
hoofd zou kunnen bieden. Denk hierbij aan ziekte, ouderdom en dood. Als een lid
van zo’n fonds, of zoals ze toen vaak werden genoemd ‘bus’ of ‘bos’, ziek werd
of overleed, dan zorgde financiële steun uit de ‘bus’ dat het inkomensverlies
(gedeeltelijk) werd opgevangen of dat er geld was voor een fatsoenlijke
begrafenis. Deze regelingen waren nodig omdat de oude zelfhulp uit de gilden
verboden werd door de Franse revolutie. Die revolutie had als leus Vrijheid,
Gelijkheid, en Broederschap maar betekende vooral ook dat de vrije markt zijn
werk moest kunnen doen. En daar hoorden geen gilden bij die immers niet alleen
voor hun leden zorgden, maar ook de plaatselijke economie (productie, lonen,
prijzen) reguleerden. En zo werd met het badwater ook het kind weggegooid en
waren er aan het eind van de negentiende eeuw minder mensen met een goede
oudedagsvoorziening dan honderd jaar eerder. Werklieden
probeerden dat verlies dus met eigen organisaties op te vangen. Er waren
diverse patroons of bazen die zulke clubs financieel steunden. Het was namelijk
voordeliger om af en toe de pot te vullen dan de lonen te verhogen. Maar aan
die steun zat wel een grens. Toen een van de fondsen ook werklozen wilde gaan
steunen, was het gedaan met de vriendelijkheid. Kijk steun aan een zieke of
dooie dat kon er wel vanaf, maar steun aan werklozen? Die mensen zijn toch te
lui om te werken? Die ga je toch niet helpen! Dan wordt het een
‘luiaardsfonds’. De mannen
van het Amsterdamse Onderling Hulpfonds: Boekdrukkunst die wel voor steun aan
werklozen waren, legden het hoofd echter niet in de schoot. Ze bedachten dat ze
dan maar hogere lonen moesten eisen. Zij zagen in dat werkloosheid in de meeste
gevallen geen vrije keuze is, maar het gevolg van economische wetmatigheden. Zo
gingen zij bijna noodgedwongen het pad van een vakbond op. Het probleem was
echter dat in gezamenlijkheid vragen om hoger loon bij wet was verboden door
een bepaling in de Code Pénal, het coalitieverbod. Het is maar goed dat gedogen
erg diep ingebakken zit in het Nederlandse justitieel apparaat want in de
praktijk zijn er nooit mensen voor de rechter gesleept vanwege het oprichten
van een vakbond en het stellen van een looneis. De dode letter van de wet werd
in 1872 zelfs afgeschaft. Maar voor het zo ver was, durfden veel werklieden
toch niet zomaar hoger loon te vragen/eisen. Naast de
fondsvorming onder handwerkers die langzaam de richting van een vakbond werd
opgedrongen, was er aan het begin van de negentiende eeuw sprake van een aantal
grote stakingsbewegingen onder vooral ongeschoolde grondwerkers. Ook deze
stakingen vielen onder het coalitieverbod, maar ook deze werden gedoogd. De
grondwerkers, de mannen die de kanalen groeven en wegen aanlegden, gingen geen
blijvende banden met elkaar aan. Ze werkten, staakten soms en vertrokken dan
weer naar de volgende klus. Het oprichten van een ‘voortdurend verbond van
loonarbeiders, ten doel hebbende hunne arbeidsvoorwaarden te handhaven en te
verbeteren’ zoals het Engelse echtpaar Webb een vakbond later zou definiëren,
lag voor deze dagloners niet voor de hand. Zij trokken immers van karwei naar
karwei wat het moeilijk maakte zich bij een organisatie ter plaatse aan te
sluiten. Terwijl
geschoolde arbeiders zich steeds meer in vakbondachtige organisaties verenigden,
zou het nog tot het eind van de eeuw duren voordat ook ongeschoolde arbeiders
die stap zetten. Geïnspireerd door het voorbeeld en met steun van hun mede
arbeiders richtten toen ook grondwerkers, havenarbeiders en andere groepen ongeschoolde
werkers vakbonden op. Hun wapen bleef echter vooral het spontaan, buiten de
leiding van de bond om, neerleggen van het werk. Iets wat bij de bondsleiders
vaak tot fikse hoofdpijn leidde. Hervorming
of Revolutie? Nu was er
nog iets bijzonders aan de hand met de vakbeweging. Na de opheffing in 1872 van
de Nederlandse afdeling van de socialistische Internationale waren vakbonden
een toevluchtsoord geworden voor socialisten. Hun eigen organisatie had het
niet gered en daarom werden socialisten massaal actief in de vakbeweging. Bij
dat woord massaal moet men zich overigens niet te veel voorstellen, want het
ging hier om vermoedelijk niet meer dan enkele tientallen mensen. Maar wel
mensen die met een bepaalde gedachte hun activiteiten ontplooiden. Zij wilden
een eind maken aan het kapitalisme en begrepen dat als er een groep was die dat
daadwerkelijk voor elkaar zou kunnen krijgen, het de arbeidersklasse was. Dus
actief zijn in de organisaties van die arbeiders was het devies. Socialisten namen
zelfs het initiatief tot oprichting van de eerste echte vakcentrale, het
Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) dat in 1893 werd opgericht. Iedere
staking werd gezien als een soort voorbode van de grote socialistische
revolutie waar het groepje activisten op wachtte. De werkelijkheid was echter heel
wat weerbarstiger. De meeste arbeiders werden niet eens lid van een vakbond (van
de 1,3 miljoen arbeiders die Nederland in 1896 telde waren er bijna
negentienduizend lid van het NAS en nog enkele duizenden van niet bij het NAS
aangesloten onafhankelijke bonden) en zaten ook niet op een revolutie te
wachten (het protestantse Patrimonium had in 1896 ongeveer 13.000 leden en dan
waren er ook nog katholieke bonden). Een
loonsverhoging, werktijdverkorting, betere woningen, sociale wetgeving, dat
waren de zaken waar de meeste mensen wel heil in zagen. En als het even kon
zonder daarvoor te staken, want een staking is voor stakers meestal geen
pretje. Weinig of geen inkomen, ruzie met partner of collega’s, en de dreiging
van ontslag zijn een paar van de zaken die een staker op zijn of haar weg tegen
kan komen. Dat was voor een aanzienlijk deel van de vakbeweging reden om een
andere weg in te slaan. Die stroming zette in op verbetering van het leven in
het hier en nu, met in het achterhoofd de nog wel levende gedachte dat er ooit
misschien een revolutie uit zou breken. Deze hervormers/reformisten waren
succesvol. Toen ze in 1906 een eigen vakcentrale oprichtten, overvleugelde deze
in enkele jaren alle andere centrales (in 1910 al ruim 40.000 leden, meer dan
de andere centrales bij elkaar). Dit Nederlands Verbond van Vakverenigingen
(NVV) stond vanaf dat moment model voor alle vakbonden. Strak georganiseerd,
strijden als het moet maar als resultaat met overleg kan worden bereikt dan
liever dat, een strijdkas, betaalde bestuurders en contact met de politiek om
sociale wetgeving voor elkaar te krijgen. Daarnaast begaf het NVV zich op het
terrein van woningverbetering, had het bibliotheken voor de zedelijke
verbetering van de arbeiders, waren er zangclubs en muziekkorpsen, vakantieoorden,
inkoopverenigingen en verzekeringen. Ook werden leden individueel bijgestaan
die conflicten hadden met werkgevers of huisbazen via de Bureaus voor Sociale
Adviezen. Kortom, het NVV (in samenwerking met de SDAP) was de perfecte
synthese tussen de beide wortels van de vakbeweging, onderlinge hulp en strijd.
En die revolutie waar kleine groepjes nog van droomden? Ach, die zou wel komen
al verdween dat idee steeds meer naar de achtergrond. Ingroei Gaandeweg
de twintigste eeuw werd de vakbeweging opgenomen in allerlei sociaaleconomische
instituties. Het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao) werd
wettelijk geregeld, de vakbeweging speelde een rol in de werkloosheidsvoorziening,
in 1919 kwam de Hoge Raad van Arbeid tot stand (een soort voorloper van de SER
maar met minder bevoegdheden) en in 1937 werd zelfs geregeld dat de minister
afgesloten cao’s voor de hele bedrijfstak geldig kon maken. Nu is het niet zo
dat deze ontwikkeling geleidelijk en zonder problemen plaatsvond. Weliswaar
paste ze goed in de confessionele ideeën over een organische samenleving waar
vakbonden in een corporatistisch stelsel een grote rol spelen. Maar er waren
ook tegenkrachten. De instelling van de Hoge Raad van Arbeid kan niet los
worden gezien van de revoluties en opstanden van vlak na de Eerste Wereldoorlog
en was duidelijk een poging om de verhitte gemoederen wat te temperen. Hoe dan
ook, de vakbeweging werd meer en meer een geaccepteerde en ook gewaardeerde
speler. Juist de vakbonden zorgden er namelijk voor dat de werkgevers en de
overheid een betrouwbare gesprekspartner hadden. Dat was een van de redenen dat
binnen de vakbeweging, ook binnen het NVV, niet iedereen gelukkig was met deze
ontwikkeling. Dat bleek al bij de behandeling van de wet op de cao van 1907.
Tijdens een cao kan en mag er niet worden gestaakt en grote groepen zagen dit
als een aantasting van het stakingsrecht. Binnen het NVV werd zelfs een comité
opgericht tegen deze wet, maar het was een achterhoedegevecht. Na de
oorlog raakte de ontwikkeling naar ‘ingroei’, zoals de geschiedschrijver F. de
Jong dit bij het halve eeuwfeest van het NVV zou noemen, in een
stroomversnelling. De heersers in de Westerse wereld waren bang dat er na de
oorlog weer revoluties zouden uitbreken en erkenden dat de invloed van de staat
op de economie blijvend groot moest zijn. Daarbij begrepen ze dat dit alleen
zou werken als de officiële vertegenwoordigers van de arbeiders, zoals de vakbeweging, ook een rol zouden
spelen in die economie. In alle landen was de uitwerking van het naoorlogse
systeem anders, gegeven de krachtsverhoudingen en de bestaande instellingen. In
ons land bouwde men voort op wat al bestond. Er kwam een Stichting van de
Arbeid voor landelijk overleg tussen vakbonden en werkgeversorganisaties en
daarnaast werd de Hoge Raad van Arbeid opgevolgd door de SER. Belangrijk in die
jaren was de geleide loonpolitiek. Door de regering werd bepaald hoe veel de
lonen mochten stijgen en cao’s werden daarom eerst voorgelegd aan een nieuw
College van Rijksbemiddelaars. De erkende vakcentrales waren zeer tevreden met
het systeem. Eindelijk kregen zij de erkenning waar leiding en leden al bijna
80 jaar naar hunkerden. De gematigde loonstijgingen werden op de koop toe
genomen. Sterker nog, die werd gezien als een goede methode om hoge
werkloosheid en een herhaling van de vooroorlogse ellende te voorkomen. In het
nieuwe systeem werden trouwens de radicalere vakbonden buitenspel gezet. De ‘erkende’
bonden die wel mee mochten doen, legden zich, trots als ze waren op het
bereikte, volledig neer bij de regeringspolitiek. Strijden verdween uit beeld
en de vakcentrales werden echte vergader- en overlegmachines. Identificatie
met het systeem De top
van de vakbeweging leefde in de veronderstelling dat strijd voeren niet meer
nodig was. De ingroei leek voltooid en met goed overleggen en onderhandelen kon
vrijwel alles worden bereikt. Veel van de taken die de vakbeweging voorheen op
zich had genomen in de sfeer van verheffing en verzekering hoefde ze ook steeds
minder uit te voeren omdat de overheid die op zich nam. Binnen die sociale
zekerheidsinstellingen speelden vakbondsbestuurders dan weer wel een
belangrijke rol. De macht van wat later de ‘polder’
zou gaan heten werd in 1952 extra versterkt met de invoering van de
Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV). De OSV legde de structuur vast
waarin de uitvoering van werknemersverzekeringen in handen kwam van
bedrijfsverenigingen. Deze waren naar bedrijfstak georganiseerd en hadden een
bestuur dat bestond uit vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers. Sinds
1929 was dit al het geval bij de Ziektewet, maar dit werd ook de regel bij de
andere werknemersverzekeringen zoals de Werkloosheidswet (1953) en de Wet op de
Arbeidsongeschiktheid (1967). Toezicht op het hele stelsel van sociale
verzekeringen kwam in handen van de Sociale Verzekeringsraad (SVR). Deze Raad
leek qua tripartiete samenstelling op de SER. Het is dus niet zo raar dat de
vakbondsleiding enigszins zelfgenoegzaam dacht achterover te kunnen leunen. Toen gooiden de leden echter roet in het eten, want die
waren eind jaren vijftig de geleide loonpolitiek beu. De lonen in Nederland
behoorden tot de laagste van Europa en ondanks de uitbouw van sociale
voorzieningen zoals de AOW wilden veel mensen ook wat meer geld in het
loonzakje. Een stakingsgolf rond 1960 toonde aan dat het met de strijd nog niet
echt was gedaan. De bondsbestuurders begrepen dat ze mee moesten buigen met de
hernieuwde strijdfase, maar erg van harte ging het niet. De voet bleef stevig
op de rem en in de jaren zestig was er vrijwel geen staking die door een
vakbond was uitgeroepen. Dat moest fout gaan. Mensen werden ontevreden en toen
bleek dat het ook mogelijk was om met wilde stakingen grote verbeteringen te
bereiken, was de beer los. In 1970 ging er een stakingsgolf over het land, en
alweer vrijwel geheel buiten de vakbonden om. De leden waren boos, niet alleen
op de eigen baas of de regering, maar ook op de vakbondsbestuurders. Die werd
verweten dat ze sigaren rookten met de baas, en niet meer naar de leden
luisterden. De
bondsbestuurders begrepen dat het zo niet langer kon. De leden liepen weg en
waren boos en daarmee ondergroeven ze de macht van de vakbeweging. Staat en werkgevers
wilden graag overleggen met de bonden maar alleen als ze hun leden in bedwang
hielden. Als dat niet het geval was, dan had overleg met de bond niet veel nut.
In zeer korte tijd radicaliseerde de vakbeweging en riep op tot grote stakingen
in de bouw en de industrie. Sommige bestuurders riepen op tot verregaande
maatschappijhervorming en joegen de tegenstanders behoorlijke schrik aan. De
jaren zeventig leken in niets op de jaren vijftig en zestig: de vakbeweging
leerde weer te strijden. Tot de
werkloosheid weer sterk opliep. In tijden van hoogconjunctuur is het makkelijk
om radicaal te zijn, maar als de werkloosheid oploopt dan bedenken de meesten
zich wel even voor ze de strijd aangaan. Het nieuwe optimisme over een andere
maatschappij verdween weer uit de vakbeweging en bestrijding van de
werkloosheid, desnoods door loonmatiging, werd weer belangrijk. Met het akkoord
van Wassenaar in 1982 keerde de gematigde loonpolitiek terug. Nu echter niet door
staat geleid, maar als vrijwillige aanpak door de bonden. De vakbeweging werd
naar deze praktijk steeds meer een polderende of overleggende vakbeweging. Uiteraard
hoort overleg met de tegenstander ook al sinds de begindagen van de vakbeweging
tot de kernactiviteiten want zonder overleg is het niet mogelijk om een akkoord
te sluiten. Maar het gaat hier om prioriteiten. Is het overleggen met de tegenstander
belangrijker of is dat het overleg met de eigen leden? Ondertussen
herstelde het kapitalisme zich uit de crisis van de jaren zeventig en tachtig.
Door aanvallen op de welvaartsstaat en de lonen kwam een daling van de
loonquote (het aandeel van de lonen en salarissen) in het nationaal inkomen tot
stand. Er waren wel acties tegen de ergste uitwassen zoals een daling met 3,5%
van de ambtenarensalarissen en de uitkeringen maar in grote lijnen ging de vakbeweging
akkoord met als hoogtepunt ‘Wassenaar’. De daling van de loonquote lijkt
prettig voor het kapitaal maar is het vooral voor afzonderlijke ondernemers. Het systeem als totaal ziet liever dat de mensen wat
te besteden hebben. Daar vond men wat op. De kredietfaciliteiten werden
verruimd. Iedereen een eigen huis met hypotheek en als je wat wilt hebben, dan
koop je dat gewoon met een rekening-courant of creditcard. Banken en overheid
faciliteerden en de bevolking stonk erin. Gedragen door krediet, stijgende
beurskoersen en de opkomst van internet leek het systeem aan een ongekende
groei te beginnen. Sommigen beweerden in die tijd met droge ogen dat er een
nieuwe economie onderweg was. Onbegrensde groei in ruil waarvoor de mensheid
bijna niet meer hoefde te werken. Dat leek iedereen wel wat. In werkelijkheid
zat de kapitalistische wereld in een tombola van zich volzuigende en vervolgens
weer leeglopende illusies. Tot de zeepbel definitief klapte omdat er meer geld
in omloop was dan wat daar in daadwerkelijke productie tegenover stond.
Overheden en bedrijven ontslaan weer een hoop mensen en proberen net als in de
vorige cyclus te bezuinigen op de gewone mensen. Ze willen als het ware afmaken
wat is mislukt in de jaren tachtig. Ze voelen zich daarbij ook nog gesteund
door het feit dat het zogenaamde alternatieve systeem achter de Muur in 1989
(precies twee eeuwen na de Franse revolutie en honderd jaar na de oprichting
van de Tweede socialistische internationale) roemloos door zijn hoeven is
gezakt. De vakbeweging verdeeld Binnen de vakbeweging werd het voor steeds
meer mensen onduidelijk wat ze te doen stond. De rol van mensen die een andere
maatschappij voorstonden, werd steeds kleiner. Als de economie inderdaad
eindeloos zou groeien, dan restte toch slechts het op individuele basis
ondersteunen van mensen die problemen ondervonden met de veranderingen? Moest
de vakbond niet een soort Sociale ANWB worden om mensen met pech te helpen? Weg
met het image van actievoerders die met rare petjes op hun hoofd het Malieveld
bezetten, dat vonden ze maar ouderwets gedoe. Naast op centraal niveau overleg
voeren over collectieve arbeidsovereenkomsten en landelijke sociaaleconomische
politiek ging het er nog slechts om het individu in noodsituaties te redden.
Dat die problemen een sociale achtergrond kunnen hebben, werd uit het oog
verloren. Had mevrouw Thatcher het al niet gezegd? Er bestaat geen
maatschappij, alleen individuen en gezinnen. Punt uit. Ook de rol van de vakbonden in de sociale
zekerheid kwam onder druk te staan. De structuur van sociale
verzekeringen die sinds 1952 had bestaan werd begin jaren negentig omgegooid.
Bestuur en uitvoering werden gescheiden en de Sociale Verzekeringsraad
verdween. Ze werd vervangen door het onafhankelijke College van Toezicht
Sociale Verzekeringen (CTSV), waar geen vakbonden of werkgeversorganisaties
meer in zitten. Het was gedaan met de rol van de sociale partners. Ze werden op
afstand gezet ten gunste van eerst de staat en uiteindelijk volgde waar
mogelijk privatisering. Zoals ook in het bedrijfsleven werd
gefuseerd, zo gingen ook diverse bonden samen. Toen in 1998 FNV Bondgenoten tot
stand kwam, schreef de Volkskrant: ‘Eigenlijk
zijn overlevingsdrift en bezuinigingsdrang samen de drijfveren voor de fusies
van de FNV Dienstenbond, de Voedingsbond FNV, de Vervoersbond FNV en de
Industriebond FNV tot FNV Bondgenoten. Bezuinigingen moeten worden gehaald uit
schaalvergroting. Over de nieuwe aanpak heeft de FNV tien jaar gediscussieerd.
Startsein was het overlevingsplan FNV 2000 uit 1988. Háált de FNV 2000, was
toen de cruciale vraag. De leden liepen nog bij bosjes weg. Na de val van de
Berlijnse Muur sloeg ook bij de FNV de verzakelijking toe. Samenwerking tussen
bonden moest soelaas bieden. Dat de 'ondenkbare' fusiebond FNV Bondgenoten tot stand is
gekomen, heeft ook te maken met de onthechtheid van de bondsbesturen. Vroeger
waren dat oud-werknemers uit de eigen sector, opgeklommen van kaderlid tot
bezoldigde bestuurders en uiteindelijk geroepen tot het hoofdbestuur. De nieuwe
generatie bondsmanagers is vaak rechtstreeks na de universiteit of de sociale academie bij de bond de
carrière begonnen. De stijl van leidinggeven is cruciaal voor FNV Bondgenoten.
De leden hebben per bedrijfsgroep meer zeggenschap over het beleid en hun
CAO-eisen. Maar zij moeten zich wel houden aan de richtlijnen van het bestuur.’ Zo hoopte men de
daling van het ledental te stoppen en de vakbeweging een plaats in de nieuwe
tijd te geven. Er waren wel kritische geluiden, maar eigenlijk kwamen deze pas tot
volle wasdom toen de huidige crisis aangaf dat het kapitalisme minder robuust
is dan een tijdje werd gedacht. Wat te doen? Er
barstte een discussie los tussen aanhangers van het poldermodel en aanhangers van
een activistische vakbond. Want ondanks de crisis weten werknemers nog steeds
niet massaal de weg naar de vakbond te vinden. De organisatiegraad blijft maar
afnemen. En ook al zijn er relativeringen denkbaar op de officiële cijfers van
het CBS, de trend van afname kan niet worden ontkend. Doet de vakbeweging iets
fout? Als mensen ernaar wordt gevraagd, geven ze vaak aan (in rapporten van het
Sociaal Cultureel Planbureau bijvoorbeeld) dat ze de vakbondsbestuurders
redelijk vertrouwen. Daar zit het probleem dus niet. Kan het
tij worden gekeerd door als vakbeweging radicaler op te treden? Sommigen die
zich in de discussie mengen, doen dat vanuit de traditie van het vroegere
socialisme. Zij zien de vakbeweging vooral als een vehikel om hun idealen van
een socialistische revolutie te verwerkelijken. Omdat de massa’s van de
arbeiders in de vakbeweging te vinden zouden zijn, moeten socialisten daar ook
zijn. Want aldus diezelfde theorie, wie weigert in de grote, gematigde bonden
actief te zijn, laat de arbeiders over aan de reactionaire leiding. Uiteraard
gaat het hier om een zeer kleine groep binnen de vakbeweging en vaak ook mensen
die de discussie vooral van buitenaf voeren, maar op sommige momenten weten zij
de trom toch aardig te roeren. Voor hun is het beleid waarschijnlijk nooit
genoeg zolang de leiding van de FNV de revolutie niet uitroept. Wordt er een
half procent binnen gehaald, dan had dat een heel procent moeten zijn.
Accepteren de leden een voorstel van de bondsleiding dan is de opkomst
waarschijnlijk te laag geweest. Verwerpen ze met eenzelfde opkomst het voorstel
dan heeft in hun ogen de meerderheid een duidelijk statement tegen de bonzen gemaakt.
Het is moeilijk kersen eten met deze kleine groep die pas tevreden is als
anderen sneuvelen op de barricaden. Het
belangrijkste binnen de vakbeweging lijken mij echter de gewone leden. Zij die
niet snakken naar een revolutie maar die wel willen dat hun individuele en
collectieve belangen goed worden behartigd. Mensen die in de traditie van de
hervormers van rond 1900 de vakbeweging beschouwen als een belangenbehartiger
binnen het kapitalisme. Wat kan hun worden geboden? Zitten zij op een Sociale
ANWB te wachten of op een vakbeweging die zich strijdbaar opstelt en vanuit de
belangen van de leden (of alle werknemers) de grenzen van het haalbare opzoekt?
Zoals we hebben gezien is de vakbeweging in de negentiende eeuw ontstaan op
beide bronnen. Maar gedurende de afgelopen twintig jaar zijn beide bronnen grotendeels
uit het zicht verdwenen. De rol in de sociale verzekeringen is verdwenen; wat
nog slechts resteert is een grote rol in pensioenfondsen maar ook die staan
onder druk. Daarnaast heeft de vakbeweging sinds Wassenaar ook het strijden
grotendeels aan de wilgen gehangen. Dus ja, als je bestaansbronnen verdwijnen
dan kun je misschien beter helemaal verdwijnen? Waar ligt
de ondergrens? Werkgeversorganisaties
en overheid zijn over het algemeen echter heel blij met het bestaan van
vakbonden. Daarmee hebben ze een redelijke gesprekspartner en worden allerlei
beleidsmaatregelen gelegitimeerd. De werknemers zijn via hun vertegenwoordigers
immers akkoord gegaan? Om die
rol te spelen moet de vakbeweging wel aan twee voorwaarden voldoen. Ten eerste
moet ze de werknemers daadwerkelijk vertegenwoordigen. Dat houdt in dat de
vakbonden optreden namens de werknemers, een mandaat hebben van de arbeiders. De
meest gebruikte maatstaf hiervoor is het aantal mensen dat lid is van de bond
(de organisatiegraad). De tweede
voorwaarde is voor het functioneren van de Polder waarschijnlijk belangrijker.
Namelijk dat de leden of beter de werknemers, niet buiten de bonden om
handelen. De vakbeweging moet haar leden in bedwang weten te houden. De
vakbeweging moet zich houden aan gemaakte afspraken (weet u nog, dat was een
van de redenen dat een deel van het NVV in 1907 de Wet op het Arbeidscontract
niet zag zitten) en de leden moeten dat accepteren. Dit punt lijkt in de Polder
vanzelfsprekend en daar hoor je niet vaak klachten over. Tegenstanders van de
vakbeweging, zij die vinden dat de rol van de bonden in het stelsel van
arbeidsverhoudingen veel te groot is, wijzen echter met zekere regelmaat wel op
de afnemende organisatiegraad. In de jaren tachtig werd tegen de toenmalige
voorzitter van de FNV al gekscherend gezegd: ‘wie vertegenwoordig jij eigenlijk
nog?’ En dat geluid is sindsdien nauwelijks verstomd. Want de organisatiegraad
is inderdaad al sinds de jaren vijftig dalende en niets of niemand schijnt die
daling te kunnen stoppen. Een daling overigens die zich in de hele Westerse wereld
voordoet. In de ontwikkelingslanden is de vakbeweging trouwens nog wel een
groeisector. Binnen
FNV Bondgenoten zag men in dat het zo niet langer kon. In 2006
werden de eerste vier organizers aangenomen. Hun werkmethode legt de nadruk op
zelforganisatie. Zaken collectiviseren en er met zijn allen een punt van maken.
Organizers benaderen mensen, leggen contacten, bezoeken ze thuis en zoeken
‘trekkers’ die het vertrouwen van hun collega’s hebben. Het gaat om het idee
dat de leden de vakbond zijn. De vakbond is niet een paar mannen of vrouwen met
pakken en mantelpakjes die in Den Haag zaken voor de mensen doen. Nee, ‘De
bond, dat zijn wij’. Deze
aanpak is ook door andere bonden overgenomen en vooral bekend geworden door de
grote en succesvolle stakingen van schoonmakers. Oudere vakbondsleden reageren
op organizing nogal eens met de opmerking, dat dit toch eigenlijk niet zo nieuw
is. Dat is immers ook hoe zij vroeger met het Bedrijvenwerk aan de slag gingen.
Met die opmerking raken zij waarschijnlijk het juiste punt omdat dit precies is
waar het enkele tientallen jaren aan heeft ontbroken. Het werken onder en met
de leden. In plaats van op steeds grotere afstand. De hoop
dat deze aanpak tot meer leden zou leiden is vooralsnog echter ijdel gebleken.
De laatste cijfers van het CBS lieten weer een daling zien. In maart 2013 waren
er 55.000 vakbondsleden minder dan een jaar eerder. Het probleem van de afname
van de organisatiegraad is vooralsnog niet opgelost. Misschien moeten er ook in
dit opzicht nieuwe wegen worden gezocht en is de zoektocht naar nieuwe leden
een achterhaald iets? Dat is in ieder geval een vraagstuk waar veel maatschappelijke
organisaties zich voor gesteld zien. Niemand heeft wat dat betreft al het ei
van Columbus gevonden. Maar het is wel een uitdaging, ook voor de vakbeweging.
Want laten we niet vergeten dat de bronnen van de vakbeweging (strijd en
onderlinge zorg) jaren op een laag pitje hebben gestaan. Een van de twee zal waarschijnlijk
niet meer terugkeren hoewel er wel stemmen opgaan om als vakbeweging weer een
rol in de werknemersverzekeringen te gaan spelen. De primaire bestaansgrond van
de vakbeweging, het handhaven en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van
werknemers, is echter niet verdwenen. De huidige economische crisis heeft in
ieder geval duidelijk gemaakt, dat die arbeidsvoorwaarden niet zomaar veilig
zijn. Daar is iets voor nodig dat niet op individuele wijze kan worden
uitgeoefend. Dat is collectieve strijd en onderlinge zorg. In die zin is de
tegenstelling tussen strijdende vakbeweging en een sociale ANWB minder absoluut
dan wel eens is gedacht. Beide hebben immers altijd bestaan. Nu kun je via de
bond korting krijgen op een vakantie via Kras reizen, vroeger had de bond zijn
eigen vakantieoorden. Nu kom je als bondslid in aanmerking voor rechtshulp of
assistentie bij het invullen van je
belastingaangifte, vroeger had de vakbeweging daar de Bureaus voor Sociale
Adviezen voor. Nawoord Het
conflict tussen polderen en strijden, tussen Sociale ANWB en een activistische
vakbeweging is geen onoverbrugbare tegenstelling. De vakbeweging heeft beide
vanaf het begin gedaan, maar door de ingroei in de Polder sinds de oorlog heeft
de vakbondsleiding zich al een paar keer laten verleiden de strijd aan de
wilgen te hangen. De telkens terugkerende economische crisissen zorgen er
echter voor dat de strijd weer aan mensen wordt opgedrongen waarop de leiding
meebuigt. Historisch inzicht in het ontstaan van de vakbeweging zou aanhangers
van beide posities misschien kunnen doen beseffen dat beide onderdeel zijn van
het vakbondswezen. De een kan niet zonder de ander. Het
probleem van de dalende organisatiegraad laat zich noch met het ene, noch met
het andere middel oplossen. Dat heeft de geschiedenis van de afgelopen zestig
jaar wel laten zien. Weliswaar steeg de organisatiegraad in jaren dat er meer
werd gestreden, maar het peil van tien jaar daarvoor werd nimmer meer gehaald. Het is
een lang verhaal geworden waarvan ik hoop dat mensen er handvatten aan kunnen
ontlenen bij hun denken over de problemen van de vakbeweging. De oplossing ligt
niet voor het oprapen, maar het inzicht dat de vakbeweging altijd zowel een strijdorganisatie
als een dienstverlener is geweest, lijkt me van belang. |
Losse gedachten over het Nederlandse 'racismeprobleem'
Posted on 21 November, 2013 at 7:55 |
![]() |
Losse gedachten over het Nederlandse ‘racismeprobleem’ De discussie over Zwarte Piet die de afgelopen maanden ons
land in beroering heeft gebracht, maakte heel wat emoties los. Ik wil het er nu
niet over hebben in hoeverre het bestaan en vooral het uiterlijk van de knecht
van Sinterklaas een uiting van racisme is. Maar laten we er voor het gemak even
van uitgaan dat het waar is. Hoe kan het dan dat zoveel mensen toch aanstoot
hebben genomen aan de opmerking Zwarte Piet is Racisme? Waarom slingerden mensen
de meest schandalige opmerkingen (meestal anoniem) de digitale wereld in? Laat
dit zien dat Nederland door zijn koloniale verleden en late afschaffing van de
slavernij inderdaad een racistische maatschappij is zoals wel wordt beweerd? Er zijn indringende en wetenschappelijk verantwoorde studies
verschenen over racisme. Wat het is, hoe het is misbruikt en hoe het hele
samenlevingen vergiftigt. Maar is dat het racisme waar mensen aan denken als ze
de term horen? Ik vermoed dat veel mensen racisme associëren met de Holocaust
en de poging om de joden fysiek te vernietigen. Of ze denken aan de slavernij
zoals we die kennen waarbij werd beweerd dat zwarte mensen inferieur zijn en
daarom geschikt voor plantage arbeid zonder rechten. Zou het kunnen dat die
mensen daarom niet accepteren dat er over zwarte piet wordt gepraat alsof dat
iets met racisme te maken heeft? Voor hun is zwarte piet gewoon een onderdeel
van het kinderfeest uit hun jeugd, uit een tijd dat ze de knecht van de
goedheiligman echt niet associeerden met slaven met een ketting aan hun been
die de hele dag werden afgeranseld. Nog los van de vraag of dat wel een reëel
beeld van slavernij is. Slaven moesten immers productief zijn en dat waren ze
niet als ze door een ketting werden belemmerd of voortdurend in de ziekenboeg
lagen. Maar dat terzijde. Er zijn mensen die het woord racisme in de mond bestorven
lijkt. Als jongeren van Marokkaanse of Turkse afkomst bovenmatig werkloos of
crimineel zijn, dan komt dat volgens hen door de racistische maatschappij waarin
ze leven. Maar zou het ook, al is het maar voor een deel, door hun eigen ideeën
of gedragingen kunnen komen? Een paar jaar geleden ging het Rotterdamse
havenbedrijf met bussen de wijken in om werkloze jongeren te interesseren voor
werk in de haven. De reactie van de meesten? ‘Ja, ik ga dat vuile werk niet
doen hoor, daarvoor hebben ze onze vaders toen hierheen gehaald. Mij niet
gezien.’ Nee, dan liever werkloos op de bank zitten en chillen. Voor een leidinggevende
is het toch niet vreemd dat deze zeker in bepaalde functies liever personeel
aanneemt dat een soort van mainstream Nederlands spreekt, niet behangen is met
bling-bling en zich gedraagt zoals de meeste mensen verwachten. Ik kom heel
veel donker personeel tegen in winkels, bij banken en op televisie, maar die gedragen zich wel volgens bepaalde
bedrijfsculturen. Toen mijn oudste stiefzoon eens op zijn werk kwam met een
zelfgemaakte scheur in zijn broek (die zottigheid was toen erg populair…)
stuurde zijn baas hem toch ook naar huis. Nog een voorbeeld. In de jaren negentig had ik een café.
Ieder weekend kwamen daar enkele honderden mensen naartoe om te swingen op de
laatste hits. En toen ging er iets fout. Groepen jongens van Marokkaanse
afkomst vonden het ook wel gezellig, ze dronken een biertje en werden
handtastelijk naar vrouwen. Marokkaanse meisjes waren er trouwens nooit bij,
die moesten thuis blijven! Het ongevraagd op billen tikken werd niet erg op
prijs gesteld en als de dames daar iets van zeiden, werden ze voor hoer
uitgemaakt. Dat betekende dus iedere week knokken in de zaak, dalende
bezoekersaantallen en minder inkomsten voor de eigenaar. Nou verdenk ik mezelf
ervan dat ik niet racistisch ben, dat ik niet denk dat mensen meer of minder
waard zijn dan anderen op grond van hun afkomst. Maar geloof me maar dat ik de
Marokkaanse cultuur waar die jongens zelf alles mee verdedigden (‘ja dat is
onze koeltoer’) als je ze erop aansprak, hartgrondig vervloekte in die dagen. Was
ik toch ineens een racist? Maar hoe kan het dan dat ik het wel goed kon vinden
met mijn Marokkaanse buren uit die tijd? En nog een voorbeeld. In de jaren tachtig vertrok ik met een
vriend naar Senegal om daar een maand lang op de bonnefooi rond te trekken.
Toen we ’s avonds laat aankwamen op het vliegveld van Dakar voelden we ons toch
wel ongemakkelijk. We waren vrijwel de enige blanken tussen honderden donkere
mensen en het was ook nog donker. Dat ons vervolgens door de taxichauffeur een
stevige poot is uitgedraaid, namen we maar voor lief. We waren blij in het
hotel te zijn. Maakte ons dat racisten? Overigens hebben we daar een heerlijke
tijd gehad en kostte door gewenning de taxi terug naar het vliegveld een maand
later ongeveer een tiende van die op de eerste dag. Maar wat toen ik een paar
jaar daarvoor op het carnaval van Aruba meeliep in een jump-up? Vaag gemompel
over makamba en een peuk uitgedrukt op mijn arm. Was degene die dat deed nou
een racist of juist een antikoloniale strijder? Er wordt wel beweerd dat mannen vaak een vrouw zoeken die ze
op een of andere manier aan hun moeder doet denken en vrouwen een vaderfiguur.
Als dat zo is, dan zoeken mensen blijkbaar het bekende op. Dat vinden we fijn
en veilig. Zo zal het ook in grotere groepen wel zijn. Daarom is het niet zo
gek dat migranten in den vreemde elkaar opzoeken. Of het nou de Turken in
Delfshaven of de Nederlanders in Pretoria zijn. Soort zoekt soort nietwaar? Dat
is dus een menselijk trekje. Vandaar misschien dat in een land als Suriname de
etnische verschillen zo allesbepalend zijn. Toen ik eens een gesprek had met
een Surinaamse over racisme, wist zij het zeker: ‘er is geen land zo racistisch
als Suriname’. Daarbij vergeleken is Nederland volgens haar een oase. Nog niet zo lang geleden hokten in Nederland mensen van een
bepaald geloof lekker bij elkaar. Katholieken en Protestanten hadden hun eigen
scholen, kerken, slagers en geitenfokverenigingen. En toch hadden ze ook een
gezamenlijke identiteit want de koepelorganisatie, de Nederlandse staat, zorgde
ervoor dat ze elkaar de koppen niet insloegen en er op scholen dezelfde lesstof
werd onderwezen. Tijdens de godsdienstles konden dominees tegen hun kinderen
zeggen dat de paapse mis vervloekt is of konden priesters aan hun schaapjes de
Blasiuszegening geven, maar tijdens taal, rekenen en aardrijkskunde was de leerstof
vrijwel identiek. Zelfs tijdens de geschiedenisles werd alle kinderen geleerd
dat WE ons hadden bevrijd van de Spanjolen. De staat trad hier op als een
scheidsrechter tussen verschillende groepen die elkaar het licht in de ogen
niet gunden. In eigen kring konden ze lekker schelden op de papen en ketters,
maar eenmaal buiten werd men gedwongen zich te gedragen. Van racisme in de zin van denken dat mensen met een andere
culturele of etnische achtergrond minderwaardig zijn, is vrijwel geen sprake
meer. Wel kun je een cultuur of land of godsdienst minderwaardig vinden.
Persoonlijk denk ik bijvoorbeeld dat een cultuur waar het genitaal verminken
van meisjes normaal wordt gevonden minderwaardig is aan culturen waar men dat
niet doet. En zo zou ik nog wel een lijstje kunnen opsommen, maar dat wil niet
zeggen dat de mensen die dat doen intrinsiek minderwaardig zijn. Ze zijn in dat
opzicht een product van hun opvoeding en zouden onder andere omstandigheden ook
anders handelen. Zoals de meesten van ons als ze daar waren geboren vrolijk aan
het verminken of besnijden zouden slaan… Toch kunnen mensen zich, ook al vinden ze andere mensen niet
minderwaardig, wel eens minder op hun gemak voelen als die anderen in hun
omgeving verkeren. Zolang het om kleine groepen of slechts individuen gaat, zal
vrijwel niemand er een probleem van maken. Er zijn in Nederland altijd zwarte
en bruine mensen geweest als gevolg van ons koloniale en slavernijverleden. Die
werden dan misschien wel eens met ‘zwarte’ of iets dergelijks aangesproken. Een
beetje zoals iemand met rood haar een ‘rooie’ of ‘koppie koperdraad’ werd
genoemd of iemand met een kort been een ‘manke’ (en dan heb ik het even niet
over de aanduiding ‘zeiloor’). Misschien niet altijd leuk en even fijnzinnig,
maar heeft niets met racisme te maken en men leefde gewoon samen. Sinds de grote migratiestromen van de moderne tijd op gang
zijn gekomen, is er iets behoorlijk veranderd. Het gaat niet meer om kleine
groepjes of individuen maar om vele honderdduizenden mensen die zich hier
hebben gevestigd. Ze namen logischerwijs hun cultuur en gebruiken mee, maar
voelden door een aantal redenen weinig noodzaak om zich massaal aan te passen
aan hun nieuwe omgeving. Ze zochten elkaar liever op; iets wat door overheden
ook vaak werd gestimuleerd. Aanpassingsproblemen noemen ze dat dan in politiek
jargon. Maar het leverde ook spanningen op met een deel van de inboorlingen van
Nederland. Sommigen zeggen heel makkelijk dat die inboorlingen zich niet druk
moeten maken. Het verleden heeft namelijk laten zien dat grote groepen
migranten uiteindelijk opgingen in de bevolking en een deel van hun cultuur
toevoegden aan de plaatselijke. Het is een kwestie van geduld. Met twee, drie
generaties zullen de problemen, die deze slimmeriken wel erkennen, zijn verdwenen.
Nou is het bekend dat hooggeschoolden langer leven dan laaggeschoolden maar
zelfs deze hooggeschoolde rustzaaiers zullen die periode van twee, drie
generaties niet overleven. Wat ze dus in feite doen is tegen de mensen die zich
bedreigd voelen zeggen dat ze zich niet druk moeten maken want hun
kleinkinderen zullen verlost zijn van die bedreiging. Mooie boel is dat. Ik zou
zeggen dat we per direct moeten proberen om die problemen op te lossen en dan
kan blijken dat het niet makkelijk is of zelfs onmogelijk maar dat is iets
anders dan zeggen ‘gaat u maar rustig slapen, het lost zich in de toekomst wel
op’. Maar is Nederland nou racistisch of niet? Worden hier wetten
aangenomen waardoor mensen met een bepaalde huidskleur, afkomst of godsdienst
(jaja, zo ver gaat het moderne racisme begrip, je mag iemand niets eens meer op
zijn geloof aanvallen) willens en wetens worden achtergesteld? Geef me het
wetsnummer en ik geloof het direct. Worden hier mensen met een bepaalde huidskleur, afkomst of
godsdienst massaal met kapmessen afgeslacht? Dat is hier op industriële wijze
voor het laatst 70 jaar gelden gebeurd. Een verschrikkelijke episode uit de
geschiedenis, maar dat is nu niet aan de orde. Maar Zwarte Piet is toch een uiting van racisme en als
mensen dat zo fel verdedigen dan zijn ze toch racistisch? Het gaat hier om de
gevoeligheid van een minderheid uit de bevolking die op grond van het verleden
(er kan in Suriname niemand meer in leven zijn die de slavernij zelf nog heeft
meegemaakt) zich voelt aangesproken door het uiterlijk van een fictief
personage die door de meeste mensen juist erg wordt gewaardeerd als brenger van
cadeaus. En dat personage wordt dan ook nog eens bestempeld als icoon voor
racisme. Nou vind ik dat je in een democratie rekening moet houden met
minderheden, maar waarom staat er niemand op tegen de Joker uit Batman die alle
witte mensen (de meerderheid in Nederland) als schurk voorstelt? Is hier niet sprake van een overdreven gevoeligheid bij een
klein groepje inwoners? Maar vooral ook,
waar eindigt dit? Als we toegeven aan die gevoeligheid dan staat volgend jaar
een groep vrouwen op die zich ergeren aan de schuddende blote billen en borsten
van de deelneemsters aan het Zomercarnaval; overigens vooral een ‘zwart’ feest. En wat te denken dat op sommige plaatsen de kerstboom geen kerstboom mag heten maar een feestboom om de zielen van moslims niet te krenken? Voor we het weten leven we door dit soort gevoeligheden dadelijk in een volslagen gelijkgeschakelde maatschappij waar geen enkele groep zich meer af en toe ongemakkelijk kan voelen. Willen we dat echt? Soms vergalopperen mensen zich in de internetdiscussies en de nationale clown Heuckenroth beledigt tijdens een televisieprogramma een Chinees. Maar dat is toch peanuts? Worden er in kringen van Marokkanen en Surinamers geen beledigende termen gebruikt over hun blanke landgenoten? Als zwarte mensen zich beledigd voelen door Zwarte Piet, de knecht van Sinterklaas, hoe beledigd moeten de knechten (arbeiders, werknemers, medewerkers) van ons land zich dan wel niet voelen? Door de discussies maar vooral ook door de tijd zal zwarte piet ongetwijfeld veranderen. Hij is trouwens al heel erg veranderd sinds ik klein was; hij dreigt niet meer met roe en zak en de meesten praten niet meer in gebroken Nederlands. Een goede zaak, maar dat Nederland met een groot racisme probleem te maken heeft, gaat er bij mij nog steeds niet in. |
Oost-Europese landverhuizers in Rotterdam
Posted on 21 October, 2013 at 1:28 |
![]() |
Oost-Europese landverhuizers in Rotterdam Namens Historisch Genootschap Roterodamum, waarvan ik
bestuurslid ben, gaf ik vrijdag 18 oktober een korte inleiding bij een door
Muzikc.nl georganiseerde muziekuitvoering in zaal Pro Rege aan de Oudedijk in
Rotterdam Kralingen. De muziek werd verzorgd door het Diagilev Duo Het motto van de bijeenkomst was: na de Russische revolutie
en voor de tweede wereldoorlog zijn veel Oost-Europeanen naar het Westen
gevlucht. Rotterdam was een belangrijk knooppunt voor emigranten naar de VS. De
Holland Amerika Lijn is er groot door geworden! Na een kort inleidend woord van Anne Gercama kon ik van wal
steken. Oost-Europese landverhuizers in Rotterdam Het is een bijzonder moment om over Oost-Europese emigranten
te spreken. Juist nu er een groot politiek en diplomatiek conflict met Rusland
bestaat en er sowieso veel te doen is over migranten uit de zogeheten
MOE-landen. Volgens zure mensen komen die mensen uit Midden en Oost-Europa hier
onze banen inpikken en nemen ze veel criminaliteit meer. Anderen spreken vooral
over de uitbuiting en woonomstandigheden waaronder die migranten hier zijn
gehuisvest. De discussie over die naar schatting 350.000 Polen, Roemenen en
Bulgaren (waarvan ongeveer 22.000
in Rotterdam) zal ik vandaag niet volgen, het gaat
immers over de geschiedenis van de stad. Over die geschiedenis zegt het
programma van vandaag ‘Na de Russische revolutie en door de tweede wereldoorlog
zijn veel Oost-Europeanen naar het Westen gevlucht. Rotterdam was een
belangrijk knooppunt voor emigranten naar de VS. De Holland Amerika Lijn is er
groot door geworden!’ Maar is dat ook zo? Laat ik beginnen met het belang van Rotterdam voor de
migratie naar de VS vanuit Europa. Natuurlijk denken we altijd dat hier de
grootste, de hoogste, de snelste en het beste van iets aanwezig is. Trouwens
niet alleen een Rotterdamse eigenschap, maar tamelijk opvallend typeert het
heel ons kleine land aan de Noordzee. De werkelijkheid is echter anders. Van
alle migrantenvervoer uit Europa tussen 1900 en 1914 ging slechts ongeveer
dertien procent via onze stad; er vertrokken veel meer mensen uit Bremen,
Hamburg en Antwerpen. Maar goed, die dertien procent vertegenwoordigde wel
ongeveer 800.000 mensen. Maar hoe zit het dan met die reactie op de Russische
revolutie? Vluchten die mensen allemaal voor de revolutie? Ook dat klopt niet;
de meeste mensen gingen scheep in de jaren voor 1914. In de jaren na de
Eerste Wereldoorlog gingen er nog wel mensen vanuit Rotterdam naar de overkant,
maar dat was slechts een fractie van de aantallen die eerder gingen. Met de
componisten wier werk vanavond ten gehore wordt gebracht, heeft de uitspraak in
het programma trouwens ook niet veel te maken. Stravinski was in later jaren
weliswaar een bewonderaar van Mussolini maar hij verliet Rusland al in 1910,
zeven jaar voor de revolutie. De anderen (Schostakovitch, Silvestrov en Kodaly)
verlieten geen van allen hun geboorteland. Eigenlijk alleen Bela Bartok kunnen
we aanmerken als een vluchteling naar de VS. Hij vertrok in 1940 echter uit
Hongarije uit angst voor de Nazi’s en niet voor de Russische communisten. In mijn verhaal zal ik me dan ook beperken tot de
Oost-Europeanen die rond 1900 wel via Rotterdam de grote oversteek maakten naar
het beloofde land. Ze vertrokken vanaf de Koningshaven en later de
Wilhelminakade met schepen van de Nederlandsch Amerikaansche Stoomboot
Maatschappij (NASM), de latere HAL. Zestigduizend per jaar gingen daar scheep
om in New York weer van boord te gaan. Eerst op Castle Garden en vanaf 1892 op
Ellis Island. Amerika was populair want tussen de opening en sluiting van Ellis
Island in 1954 gingen daar 16 miljoen mensen aan de wal om een nieuw bestaan op
te bouwen. Overigens werden er ook wel eens mensen teruggestuurd want Amerika
had geen behoeften aan armen, zieken en idioten. De regels voor toelating
werden in 1924 alleen nog maar strenger. Waarom verlieten de emigranten Europa? De meeste landverhuizers waren op de vlucht voor politieke
onrust en pogroms. Het ging veelal om joden die in Oost-Europa werden vervolgd.
Pogroms (een van het Russische woord voor vernietigen afgeleide term) kwamen
vaak voor en als ze door de autoriteiten niet werden aangemoedigd, dan toch in
ieder geval gedoogd. Er zijn gevallen bekend van orthodoxe priesters die voorop
gingen onder de leuze: Dood aan de joden. De regeringen kwam het ook wel goed
uit om over de rug van de joodse bevolking onrust over sociale wantoestanden in
een andere richting om te buigen. In 1900 kwamen in Roemenie veelvuldig pogroms
voor waardoor velen vluchtten. In drie jaar tijd streken ruim 17.000 Roemenen
in Rotterdam neer op weg naar de VS. Het land bij uitstek van de pogroms is
uiteraard Rusland. Dat leidde ertoe dat tussen 1880 en 1914 ruim twee en een
half miljoen joden naar de VS vluchtten. In Rotterdam was het topjaar 1913 met
een passage van 82.000 landverhuizers waaronder 44.000 Russen. Maar zij waren
niet de eerste landverhuizers die via Rotterdam Europa verlieten. Migratie vanuit Rotterdam Vanuit Rotterdam als havenstad zijn natuurlijk altijd
groepen mensen over zee naar een nieuwe bestemming vertrokken. In zijn boek Toen zij uit Rotterdam vertrokken noemt
Cees Zevenbergen zelfs de Pilgrimfathers die in 1620 uit Delfshaven de
oversteek begonnen. Een beetje vergezocht misschien maar het geeft maar aan dat
landverhuizing van alle tijden is. De echte groei begon in de negentiende eeuw
toen mensen ook om geloofsredenen vertrokken, maar de economische redenen de
overhand kregen. Gelukzoekers zouden we ze tegenwoordig noemen. Aanvankelijk vertrokken er veel Duitsers vanuit de Maasstad,
maar in het midden van de eeuw kwam daar de klad in. Landverhuizers werden door
de autochtone Rotterdamse bevolking gezien als wandelende geldzakken die zo
snel mogelijk leeg moesten worden geschud. Slechte pensions, onhygiënische
omstandigheden en een barbaarse overtocht stonden de Duitsers te wachten. Toen
dit eenmaal bekend werd bij onze oosterburen zakte de mensenhandel in. Dat was
natuurlijk niet de bedoeling. De regering kwam daarom in 1861 met wetgeving. In
de Wet op het Vervoer en de Doortocht van Landverhuizers werden een paar zaken
beter geregeld. Medisch toezicht in verband met de angst voor cholera, tyfus en
pokken; bestrijding van luizen en voorschriften voor de voorzieningen aan boord
moesten het tij keren. De minimale hoogte van het tussendek waarop de
landverhuizers de tocht van elf dagen maakten werd vastgesteld op 1,53 meter (ik zou daar
niet rechtop kunnen staan!) terwijl de minimale grootte van de kooi aan boord
1,85 bij 0,5 meter
moest bedragen. Ook werd minutieus bepaald hoeveel leeftocht de passanten aan
boord dienden te ontvangen. Aardappelen, brood, gezouten vlees, spek, koffie,
rijst, gort, meel, erwten en bonen moesten in vastgelegde hoeveelheden worden
verstrekt. De wet moest het tij keren, waarna het toenemende gebruik
van stoomschepen en de ingebruikname van de Nieuwe Waterweg ervoor zorgden dat
Rotterdam weer aantrekkelijk werd voor landverhuizers. De oprichting van de
NASM deed de rest. Het verblijf van de vluchtelingen in Rotterdam De HAL regelde rond 1900 tot ver in Oost-Europa via eigen
passagebureaus de verkoop van passagebiljetten. Daarbij inbegrepen was de reis
naar Rotterdam met de trein uit Wenen, via Leipzig en Oldenzaal. Als de
landverhuizers dan aankwamen op het Maasstation (ongeveer waar nu Tropicana aan
een tweede leven begint) of Station Beurs (ter plekke van het huidige
Blaakstation maar dan niet zo diep onder de grond) dan moesten ze de tijd tot
vertrek van de boot nog zien te overbruggen. Velen kwamen berooid aan omdat ze
hun laatste geld hadden uitgegeven aan een ticket naar het beloofde land; iets
wat doet denken aan de vluchtelingen die nu bij Lampedusa stranden. Ook moesten
ze een bepaald bedrag op zak hebben om in de VS toegelaten te worden. De dagen
tot vertrek, gemiddeld vier, waren dus een probleem. Er waren nog steeds dure
pensions en de HAL opende op zeker moment een eigen landverhuizershotel maar
nog bleef er een groep voor wie dit geen soelaas bood. De joodse Montefiori Vereeniging tot ondersteuning van
behoeftige passanten die vanuit de religieuze plicht (Hachnasas Orchim)
geloofsgenoten niet in de steek liet, heeft tot 1914 ongeveer 50.000 mensen
opgevangen en verzorgd. Overigens speelde hier ook eigenbelang mee omdat de
mensen van Montefiori niet wilden worden geassocieerd met die ‘schooiers’ uit
Oost-Europa. Dan kun je ze maar beter uit het straatbeeld halen en onderdak
geven. Dat onderdak kregen ze na wat omzwervingen in de Villa Groenendal aan de
Westzeedijk. Er bestond nog een organisatie voor steun aan landverhuizers,
Elim, maar die had als doelstelling ook en vooral het kerstenen van de joden. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zakte de
passage van Oost-Europeanen via Rotterdam uiteraard in. Het Russisch werd op
straat vanaf augustus 1914 heel wat minder gehoord. Daar kwam echter al snel
verandering in. Reeds in 1915 kwamen de eerste uit Duitse krijgsgevangenschap
gevluchte Russen in de stad aan. In 1918 ging het om ongeveer 3.500
vluchtelingen. Vrijwel uitsluitend mannen. En wat gebeurt er als je zoveel
mannen bij elkaar zet? Dat leidt tot vechtpartijen, relletjes en zwangere
Rotterdamse meisjes ofwel overlast. En daarmee komen we toch weer uit op de
huidige discussie over de migranten uit de MOE-landen. Want hoe reageerde de
commissaris van politie? Met de volgende uitspraak: ‘en dat vóór alles den
lieden moet worden bijgebracht het besef, dat zij de wetten des lands, waar zij
gastvrijheid genieten, en de maatschappelijke orde hebben te eerbiedigen.’ [Pauze Na de pauze viel door een communicatiestoornis mijn tweede
praatje in het water. Terwijl ik met de microfoon in de hand de laatste
aanwezigen weer naar hun plaats zag gaan, kwamen de dames musici enthousiast de
zaak weer in. Stilletjes ben ik toen maar blijven zitten om de concentratie
niet te verstoren van de celliste die vervolgens een prachtig stuk ten gehore
bracht. Na afloop beloofde de dagvoorzitter de zaal dat deel twee van mijn
lezing online zou komen. Bij deze dus.] Ze blijven toch niet hangen he? Als er grote groepen migranten of landverhuizers ergens
neerstrijken, dan wil de plaatselijke bevolking wel een financieel graantje van
deze volksverhuizing meepikken, maar tevens heerst vaak angst dat die mensen
niet verder gaan maar zich er vestigen. Dat zien we nu bij de werkers uit de
MOE-landen, maar het was niet anders bij de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders
in de jaren zestig en zeventig. Ook bij de Chinese zeelui die hier als
onderkruipers heen werden gehaald om stakingen van zeelieden te breken, hoopte
iedereen dat ze gauw weer zouden ophoepelen. Toen dat niet het geval bleek, probeerde de overheid ze in de jaren dertig te deporteren en nu praat iedereen
in Rotterdam trots over het grootste Europese Chinatown dat Katendrecht ooit
was. Met de landverhuizers was het niet anders. De angst dat ze zouden blijven
komt aardig tot uitdrukking in de bijnaam die de NASM wel kreeg: Neem Alle
Schurken Mee. Commentaar lijkt hier verder overbodig. Hoeveel landverhuizers zijn gebleven? Dat er landverhuizers op het laatste moment toch niet de
boot pakten en in Rotterdam bleven is haast onvermijdelijk. Maar om hoeveel
mensen ging dat? Een onderzoek in de gemeenteverslagen en/of het
bevolkingsregister kan hier uitsluitsel over geven. Voor deze gelegenheid heb
ik echter een andere bron geraadpleegd. Zoals gezegd was een zeer groot deel
van de passanten gevlucht voor de anti-joodse sfeer en maatregelen in
Oost-Europa. Zoals we allemaal weten is die regeringspolitiek uiteindelijk
overgeslagen naar het Westen met een massale moordpartij tot gevolg. Deze sjoah
of holocaust heeft ook in Rotterdam zijn sporen nagelaten. Er bestaat een lijst
met de namen van alle 6.300 door de Nazi's vermoorde Rotterdamse joden: Kaddisj.
In dit boek staan de namen, de geboorteplaatsen, de geboortedata en de plaats
van de moord. Ik ben door de lijst heengegaan en heb alle Oost-Europese
geboorteplaatsen genoteerd. Het was nog niet eens eenvoudig om iedere plaats
aan een land te koppelen omdat bijvoorbeeld Polen als land tot het einde van de
Eerste Wereldoorlog niet bestond. Dat betekende dat Dantzig (dat we nu kennen
als Gdansk) bij Duitsland staat en andere Poolse plaatsen in Rusland lagen.
Maar goed, als we de lijst bekijken dan valt op dat de meeste mensen in
Rotterdam waren geboren. Nog geen tien procent kwam uit een van de landen ten
oosten van Nederland (Duitsland 213, Polen 113, Rusland 98,
Oostenrijk-Hongarije 29 en nog eens 16 uit andere Oost-Europese landen), in
totaal 469. Overigens gaat het bij deze lijst uitsluitend om door de Duitsers
vanuit Rotterdam weggevoerden. Dus de joden die al eerder zijn gevlucht of
vanuit een andere gemeente zijn afgevoerd staan er niet bij. Maar goed
blijkbaar zijn toch honderden niet
verder gekomen dan Rotterdam toen ze hun geboorteland verlieten. Uiteraard is het bestaan alleen al van de lijst Kaddisj
verschrikkelijk, maar bij sommige mensen lijkt de verschrikking nog een graadje
erger. Zoals bij de paar die in Oswiecim zijn geboren en in Auschwitz vermoord;
twee namen, de Poolse en de Duitse voor dezelfde plaats. Dat overkwam
bijvoorbeeld Rozalia Kalchmann die op haar 34e naar haar geboorteplaats werd
gedeporteerd en vermoord. Bijna hetzelfde overkwam de man die in Breziziny was
geboren en nog geen tien kilometer verderop in Oswiecim/Auschwitz zijn einde vond: Abraham Icek
Tuschinski. Het leven van enkele blijvers De naam Tuschinski is voor de meesten uiteraard geen
onbekende. Vermoedelijk verliet hij zijn woonplaats in Polen om aan de
dienstplicht te ontkomen en hij ging op weg naar de VS. In 1904 in Rotterdam
aangekomen, besloot hij toch hier te blijven. Hij nam zijn beroep als
kleermaker op en ging aan de slag bij de firma Kattenburg waar hij vooral
vesten maakte. Abraham Tuschinski bleek echter een ondernemende geest te
hebben en nadat zijn vrouw zich bij hem voegde startten ze in de Nadorststraat
een pension voor landverhuizers, Polski. De zaak liep zo goed en Tuschinski was zo modern dat hij 1911 in de nieuwe rage van
de rolprenten stapte. Hij opende toen zijn eerste bioscoop, Thalia. Er zouden
er nog diverse volgen: Scala, Olympia en Cinema Royal. Ook voor de avantgarde
films had hij oog en daarvoor zette hij filmhuis Studio 32 op. De klap op de
vuurpijl was het zeer luxueuze Grand Theatre. Alle bioscopen van Tuschinski in
Rotterdam gingen in de vlammen van het bombardement van 1940 verloren. Een
grote klap voor de man die aan de Rochussenstraat woonde en Nederland niet
wilde verlaten toen de barbaarse horden de grens over waren getrokken. Zoals
hij over zichzelf zei: 'Hij is in dit land groot geworden, hij wil in slechte
tijden geen deserteur zijn.' Ik herinner me wel eens te hebben gelezen dat Tuschinski
tijdens de bezetting een handdoek met de naam van zijn eigen Tuschinski theater
op het balkon te drogen hing waarop hij door iemand uit de buurt is verraden. Dit verhaal kan ik niet terugvinden,
maar het doet er ook niet zoveel toe. Op 1 juli 1942 is Abraham Icek Tuschinski
gearresteerd en via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd waar hij op 17
september wordt vermoord. De 56-jarige Tuschinski zal misschien wel eens hebben
gedacht dat hij misschien beter niet in Rotterdam had kunnen blijven hangen in
1904. Maar hij was niet de enige. Kent u Winston Gershstanowitz, de man met de
hagelwitte tanden van RTL Boulevard die ons ook probeert loten voor de
Postcodeloterij aan te smeren? Zijn voorvader Herman kwam uit het Poolse Lodz
en was niet alleen een zwager van Tuschinski maar ook een zakenpartner. Ook hij
stierf in Auschwitz. Interessanter dan Gershtanowitz is het leven van Joseph
Zalmann uit het huidige Roemenië. Tijdens een pogrom had hij gezien hoe zijn
halfbroertje met een bijl was afgeslacht. Dat ook zij de grote oversteek wilden
maken is dus niet verwonderlijk. Nadat ze in Rotterdam de boot misten, gingen
Joseph en zijn vrouw snel naar Amsterdam in de hoop dat daar wel een boot zou
vertrekken. In plaats van een goede reder liepen ze daar echter dominee Adler van The
London Society for promoting Christianity among the Jews tegen het lijf. Binnen
een jaar stapte het echtpaar over van het jodendom naar het christendom en dat
niet alleen. Zalmann zette zich de rest
van zijn leven actief in voor de zaak van de bekering van joden. Met dat doel
stichtte hij in Rotterdam de Nederlandsche Vereeniging voor Zending onder
Israël genaamd Elim, een organisatie die we voor de pauze al zijn tegengekomen.
Zalmann heeft gelukkig de holocaust niet mee hoeven maken. Hij stierf in 1924
een natuurlijke dood. Een andere naam die is verbonden aan de trek vanuit
Oost-Europa via Rotterdam is die van Morris Tabaksblatt, de man van de naar
hem genoemde code die paal en perk moest stellen aan het aantal commissariaten
en nevenfuncties van beurs genoteerde bedrijven. Zijn Poolse ouders
ontvluchtten begin jaren dertig hun geboorteland en streken in Rotterdam neer.
Overigens waren niet alle landverhuizers joden. Er waren ook mensen met een
ander geloof en bijvoorbeeld de katholieken konden rekenen op steun van de
Franciscaner pater Mazurowski die zelf ook uit Polen kwam. Uit de grote stroom landverhuizers begin vorige eeuw kwamen dus ook nieuwe Rotterdammers voort en hoewel velen die ‘schooiers’
toen liever zagen gaan dan komen, heeft de stad er wel bij gevaren dat ze
bleven. Misschien een goede reden om minder krampachtig met de MOE-landers om
te gaan. Een anekdote ter afsluiting Eigenlijk is de geschiedenis van de landverhuizing een
trieste. De mensen waren op de vlucht, werden hier niet echt vriendelijk
ontvangen en wat ze aan de overkant van de oceaan te wachten stond, was
onduidelijk. Voor we met de muziek verdergaan zou ik om de sfeer weer wat op te
vrolijken willen afsluiten met een anekdote. Vorig jaar was er een dame op televisie in een
kunstprogramma, die voor het Tuschinski theater in Amsterdam stond. Ze wist het
met grote stelligheid te beweren. Dit prachtige theater was het resultaat van
het Amsterdamse mecenaat aan het begin van de twintigste eeuw. De lieverd wist
blijkbaar oprecht niet dat Tuschinski in 1921 gebouwd is door een Pools-Rotterdamse
zakenman die ook in die andere havenstad centen wilde verdienen. En zo komen de
praatjes nou in de wereld. |
Terugkeer naar negentiende eeuw?
Posted on 15 September, 2013 at 17:19 |
![]() |
De groei van de flexibilisering Op 14 september vond een reünie
plaats van leden van de KWJ Beweging van Werkende Jongeren die in de jaren
zeventig en tachtig in Leiden zeer actief waren. Omdat ik in die tijd als
linkse student zijdelings betrokken was bij de KWJ vroegen de organisatoren mij
een lezing te geven met als onderwerp De groei van flexibilisering. Het
middagprogramma stond namelijk in het teken van de Flexibilisering van de
arbeidsmarkt, een verkenning van de problemen met voorbeelden van oplossingen. Uiteraard heb ik direct gehoor
gegeven aan dat verzoek, maar hoe moest ik het onderwerp aanpakken? Als
historicus naar het probleem kijkend is de verleiding groot om een vergelijking
te trekken tussen de huidige flexibilisering en de negentiende eeuw toen veel arbeiders
dagelijks werden aangenomen en ontslagen en de arbeiders met een contract ook
zomaar op straat stonden. Zoals een handdrukker van de Leidsche
Katoenmaatschappij in 1890 vertelde: ‘In 1884, toen het zeer slap was, zeide de
baas, als ’t werk afgeloopen was: ik heb niet meer, en dan kon men gaan.’ Die
vergelijking leeft breder zoals bleek uit een opmerking op Facebook. Nadat ik
daar meldde bezig te zijn met het voorbereiden van mijn lezing, suggereerde een
van mijn fb-vrienden: “van dagloner tot dagloner -opkomst en ondergang van 150
jaar arbeidersbeweging-” is dat een titel? Al denkend sloop er toch wel
onzekerheid bij mij binnen. Is de huidige flexibilisering echt te vergelijken
met de situatie van een eeuw geleden? Is het nu mensen terug kunnen vallen op
een uitkering weer net zo erg als toen? Gingen er in onze eigen kringen in de
jaren tachtig niet stemmen op dat iemand die veertig jaar bij dezelfde baas
bleef werken eigenlijk ‘het doodschoppen niet waard’ was en dat zo’n bestaan in
handen van dezelfde kapitalistische uitbuiter toch in ieder geval geen levensdoel
mocht zijn? Voor mijn lezing heb ik toch maar
eens een kort overzicht van de geschiedenis geschetst. Het enige wat in de
negentiende eeuw was geregeld op het gebied van de arbeidscontracten waren twee
artikelen in het Burgerlijk Wetboek over de Huur van Dienstboden en Werklieden.
Een van die twee artikelen luidde: ‘De meester wordt op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt,
geloofd’ in loonconflicten. Aan het eind van de negentiende eeuw groeide
onder druk van de opkomende arbeidersbeweging de opvatting dat de arbeiders bescherming
moesten krijgen bij het afsluiten van een arbeidsovereenkomst. De artikelen in
het Burgerlijk Wetboek moesten daarom worden aangepast aan de moderne tijd.
Over die veranderingen is ongeveer vijftien jaar politieke discussie gevoerd en
uiteindelijk werd het wetboek in 1907 aangepast. Waar het vooral op neer kwam
is dat nu in de wet werd opgenomen dat een arbeidsovereenkomst slechts kon
worden opgezegd als een bepaalde opzegtermijn in acht werd genomen. Dus zo maar
aan de kant zetten zoals de arbeiders van de Katoenmaatschappij in 1884
overkwam, daar moest een eind aan komen. Dat leek een hele vooruitgang maar
toch was binnen de arbeidersbeweging niet iedereen enthousiast over de Wet op
het arbeidscontract zoals die paar bepalingen in de dagelijkse omgang werden
genoemd. De radicale leden van het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) vonden
ieder contract sowieso maar ‘scheurpapier’, maar ook de leden van het
gematigder Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) waren niet allemaal
enthousiast. Een aantal bonden richtte zelfs een actiecomité tegen het
arbeidscontract op. Het grote gevaar dat NAS en de genoemde delen van het NVV
zagen opdoemen, was dat door het afsluiten van wettelijk ondersteunde
contracten de angel uit de strijdmogelijkheden van de vakbeweging werd gehaald.
Tijdens een CAO bijvoorbeeld spreken de partijen af dat er niet zal worden
gestaakt. Toch werden er steeds meer CAO’s
afgesloten en ook dat werd in een wet geregeld. De wet van 1927 op de CAO en de
wet van 1937 op het verbindend verklaren van een CAO werden door de grote
stroming binnen de vakbeweging als een overwinning gevierd. De macht van de in
de vakbeweging verenigde arbeidersklasse kwam volgens de vakbondsleden in deze
wetgeving tot uitdrukking. Eind jaren dertig werd er een
onderzoek verricht naar de gevolgen van de wet op het arbeidscontract. Wat
bleek? De interpretatie van de ontslagtermijn die in acht moest worden genomen
bij ontslag was soms wel heel ruim. Termijnen van een dag of een uur kwamen
voor. Zo had de wet natuurlijk nauwelijks een beschermende functie voor de
arbeiders. De Nazi’s wisten hier tijdens hun
bezetting van Nederland wel raad mee. In 1943 voerden zij het tweezijdig
ontslagverbod in. Arbeiders mochten niet zomaar ontslag nemen en Ondernemers
mochten hun personeel niet zomaar meer ontslaan. Beide partijen moesten
hiervoor toestemming vragen bij een overheidsinstelling. Toen de Duitsers waren
verslagen en Nederland een heel nieuw systeem van arbeidsverhoudingen kreeg,
veranderde er een ding niet. Het tweezijdig ontslagverbod bleef in stand. Dus
de arbeiders waren nu wel beschermd tegen willekeurig ontslag, maar ze konden
ook zelf niet zomaar meer ontslag nemen. De woorden slavernij en horigheid zijn
hier niet op hun plaats, maar dat er van een bovenmatige dwang sprake was lijkt
me zonneklaar. Maar ja, alles voor de economische groei. Want dat was het
argument waarmee de Nazi-maatregel in stand werd gehouden. Evenals de geleide
loonpolitiek waardoor de Nederlandse arbeiders in 1957 tot de slechts betaalde
van Europa behoorden. De na-oorlogse periode was er niet
alleen een van staatsmacht over de economie. Diezelfde staat zorgde ook voor
een uitbouw van de verzorgingsstaat. Werkloosheidsuitkering, AOW, WAO, Bijstand
en ga zo maar door. Alles om te voorkomen dat de arbeiders weer in opstand
zouden komen en misschien zelfs aan revolutie zouden gaan denken zoals ze ook
na de Eerste Wereldoorlog al hadden gedaan. Er heerste in de meeste landen en
dus ook Nederland overeenstemming dat de overheid een grote rol had in het
tevreden houden van de bevolking om zo crisis en verzet te voorkomen. Maar aan
die consensus kwam een eind. Toen in de jaren zestig en
zeventig overal toch opstanden uitbraken (weet je nog, Parijs 1968) en de
arbeiders nog steeds niet tevreden bleken te zijn en telkens meer eisten (in
Duitsland schreef men op de muren Wir Wollen Alles) kwam er een kentering.
Afgelopen week was er veel aandacht voor 9/11, maar die dag was ook de
herdenking van een andere 11 september toen veertig jaar geleden Pinochet in
Chili de macht greep. Dat was het grote keerpunt. Daarna volgden Van Agt (weet
je nog de grote demonstraties tegen Bestek ’81), Thatcher, Reagan en Lubbers
(verlaagde de uitkeringen en ambtenarensalarissen met 3,5 procent). Het was
afgelopen met de sociale verzorgingsstaat. Thatcher zei het al, er bestaan
alleen individuen en gezinnen maar de samenleving als zodanig bestaat niet. Diverse sociale arrangementen
werden verslechterd. Zo ging de WW van 80 naar 75 procent van het
laatstverdiende loon en werd ook de uitkeringsduur verkort. De vakbeweging
stond met de rug tegen de muur en liet zich ertoe verleiden om meer te polderen
dan te strijden. Daarmee verloor ze voor veel mensen aantrekkingskracht. Mensen
zagen wel dat de vakbeweging veel goed deed, maar het was toch vooral een club
van bestuurders dus waarom zou je lid worden? Met het vallen van de Muur in 1989
gingen alle remmen los. Nu was er geen enkel alternatief meer voorhanden voor
ontevreden arbeiders. Dat was toch iets waar de machthebbers in het Westen
tijdens de Koude Oorlog altijd voor hadden gevreesd. Dat hun eigen arbeiders
het Sowjet-systeem als een reëel alternatief zouden zien. Nu het was
geïmplodeerd hoefden ze daar niet meer bang voor te zijn. Het neo-liberalisme
voelde zich nu oppermachtig. Er was geen alternatief meer, de
vakbeweging was krachteloos en een groot deel van de sociaal-democratie hing
zijn ideologie aan de wilgen en vond ook dat mensen vooral voor zichzelf moeten
zorgen. Was de sfeer in de jaren zestig nog dat arbeiders die voor een tientje
meer naar een andere baas wilden eigenlijk asocialen waren, nu werd het
jobhoppen gepromoot. Geen baan meer voor het leven. De EU speelt in dit alles ook een
grote rol. Volgens de Lissabon agenda en het latere EU2020 moet Europa de meest
concurrerende economie worden om de strijd met China en de VS vol te kunnen
houden. In dit kader is ook een flexibele arbeidsmarkt gepromoot. Niet omdat
werknemers dan makkelijk van baan kunnen switchen op weg naar hoger loon, maar
omdat werkgevers dan makkelijker mensen kunnen ontslaan om de concurrentie
beter aan te kunnen. In tien jaar tijd is in Nederland het aantal mensen met
een flexibele baan gestegen van 12 naar 16 procent en het aantal ZZP’ers van 8
naar 10. De meeste mensen hebben nog steeds een vaste aanstelling, maar dat
percentage is uiteraard gedaald. Uit recent onderzoek van het CBS
en TNO blijkt dat veel mensen met een flexibele aanstelling hier wel tevreden
over zijn. Het sluit vooral bij veel vrouwen aan bij hun persoonlijke leven. Ook
is het niet zo dat flexwerk slecht is voor de gezondheid wat wel eens wordt
gedacht. Wie vooral de dupe zijn van flexibilisering dat zijn de
laaggeschoolden en ondernemers gebruiken flexibilisering momenteel vaak om de
gevolgen van de crisis op hun personeel af te wentelen. Daar moet iets aan
worden gedaan. De huidige regering van Rutte en
Samson sluit zich blindelings aan bij het streven naar flexibilisering. Zoals
ze zelf schreven: ‘Flexibele arbeid is belangrijk voor een goed functionerende
arbeidsmarkt en economie. Flexibele arbeid mag echter niet verworden tot een
goedkoop alternatief voor werk dat beter door vaste werknemers gedaan kan
worden. De rijksoverheid zal op dit punt het goede voorbeeld geven’. De
flexibilisering zou worden bevorderd door een maximale ontslagvergoeding wat
het goedkoper maakt voor ondernemers om van hun personeel af te komen.
Inmiddels sloten werkgeversorganisaties en vakbonden in april een sociaal
akkoord waarin deze maatregel is teruggedraaid. Ook spraken de ondertekenaars
zich uit voor het beperken van flexcontracten en een verbod op
nulurencontracten. De soep wordt dus misschien niet
zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Maar ik zat bij het voorbereiden van
mijn praatje nog steeds met een probleem. Is flexibilisering nu alleen een ramp
en terugkeer naar de duistere negentiende eeuw? Het grote verschil met toen lijkt
me toch dat er tegenwoordig uitkeringen bestaan die de ontslagen arbeider niet
ineens brodeloos laten zijn. En is de beroepsbevolking ook niet enorm veranderd
in vergelijking met dertig jaar geleden? In mijn tijd werkten studenten over
het algemeen in de vakantieperiode, maar tegenwoordig werken ze bijna allemaal
het jaar door. Maar dat willen ze dan toch geen veertig uur? En de
herintredende vrouwen die zelf parttime of flexibel willen werken? Dus nee
fb-vriend 1, er is geen sprake van nieuwe dagloners. Een andere vakbonds fb-vriend
wees trots op de Ketenregeling die bestaat waardoor kort durende
arbeidsovereenkomsten niet eindeloos herhaald mogen worden maar na drie keer
automatisch voor onbepaalde tijd zal gelden. Het lijkt me dus dat er geen
sprake is van een terugkeer naar de negentiende eeuw. We kunnen ons zelfs
afvragen of werkgevers en rechtse politici daar wel belang bij zouden hebben.
Een uitkleding van de regelingen? Ja daar staan ze pal voor, maar volledig
afschaffen met alle sociale strijd die dat tot gevolg zou kunnen hebben? Sterker nog, ik denk dat het een
teken van de macht van de vakbeweging in Nederland is dat er weliswaar
versoberingen zijn maar dat van totale afbraak geen sprake is. Laten we in
ieder geval ook blij zijn dat arbeiders met inachtneming van een opzegtermijn
ontslag mógen nemen. Dat is wel eens anders geweest toen de Nazi's aan de macht waren en de Keynesianen van vlak na de oorlog. Maar eerlijk gezegd weet
ik het niet helemaal precies en dat heb ik tijdens mijn praatje ook geprobeerd
duidelijk te maken. De bezuinigingen en veranderingen zijn duidelijk en strijd
daartegen is nodig. Maar laten we tegelijk proberen om nieuwe wegen te zoeken
en niet in een hoekje gaan zitten jeremiëren alsof er een ramp over de mensheid komt. Dankzij
de strijd van linkse partijen en de vakbeweging zijn de huidige loontrekkers heel
wat beter af dan hun voorgangers een eeuw geleden en ondanks zo nu en dan een
tijdelijke terugslag, ben ik optimistisch over de toekomst. Maar ja, als vrijwillig ZZP’er heb ik
misschien wel makkelijk praten. |
Waar komt Israël fobie vandaan?
Posted on 7 August, 2013 at 12:30 |
![]() |
Sommige zaken staan voor bepaalde mensen vast. Die geloven in eeuwige waarheden of passen zich in ieder geval naadloos in in de gebaande wegen. Daar probeer ik los van te komen. Op deze plaats zal ik eens in de maand een blog plaatsen over iets wat me bezig houdt en waar ik niet meer precies van weet, wat ik ervan moet vinden. De eerste berichten over een mogelijk
spoedig overlijden van Mandela waren nog nat of ik ontving al een
hartenkreet dat Israël niet beter is dan Zuid-Afrika ten tijde van de
Apartheid. Een normaal mens vraagt zich dan af of die mensen niets
beters te doen hebben gegeven de omstandigheden. Een mooie necrologie
schrijven van Madiba bijvoorbeeld, of analyseren waar het toch ook
wel een beetje mis is gegaan met Zuid-Afrika van na de Apartheid.
Maar nee, het Zionisme moet eraan geloven. Dat is immers de grootste
vijand van de menselijke beschaving, nietwaar? Hoe is dat toch zo
gekomen. Toen ik op de middelbare school zat,
brak de zesdaagse oorlog uit. Dat was dus in 1967 en ik kan me nog
heel goed herinneren dat iedereen de jonge en moedige staat Israël
steunde. Geen sprake dat iemand zou opperen dat die Arabieren
misschien toch ook wel een beetje gelijk hadden. Nee, dat gevoel is
van later datum. In 1968 konden we in Het aanzien van 1967 nog
lezen dat het geschreeuw van Nasser en het gehits van de Verenigde
Arabische Republiek hadden geleid tot een aanval door Egypte, waarbij
een menigte in Caïro de dood van alle joden eiste. De nederlaag voor
de Arabieren was zuur: 'De vijand had zelfs geen klaagmuur meer om
bij te huilen.' Net goed, lekker puh! Langzaam veranderde er iets. Het
aanzien van 1970 werd gesierd door een foto van Leila Khaled, een
knap meisje met een Palestijnen sjaal. Op een of andere manier vonden
we het (vergeef me de uitdrukking, ik was toen 16) wel een lekker
wijf. En dat aanslagen op vliegtuigen werden gepleegd met tientallen
doden tot gevolg, dat accepteerden we ook. In mijn kringen van toen
was individuele terreur eigenlijk al honderd jaar afgezworen als
strijdmiddel, maar voor de Palestijnen maakten we een uitzondering. In de jaren daarna groeide in de hele
westerse wereld de sympathie voor hun zaak. Ze zaten nu immers na
ruim twintig jaar nog steeds in kampen en ze wilden terug naar hun
eigen land Palestina. Inmiddels zijn we alweer veertig jaar verder en
het is probleem nog steeds niet opgelost. De hele geschiedenis van de
verdrijving/vlucht van de Palestijnen, de op zijn zachtst gezegd
vreemde rol van de buurbroederlanden die ruimte genoeg hadden om de
Palestijnen als burgers op te nemen maar dit niet deden en de rol die
de regio speelt in internationale machtsverhoudingen kan me even
gestolen worden. Neem van mij maar aan dat de meeste
Palestijnen van nu niet willen terugkeren naar hun geboortegrond. Ze
willen naar de geboortegrond van hun ouders of grootouders. Door de
Tweede Wereldoorlog zijn er echter zoveel volkeren op drift geraakt
die never nooit meer naar hun vooroudergrond terug kunnen. Zo heb ik
een vuistdik boek over Die Vertreibung der Deutschen op de
plank staan over Duitssprekenden die tegen hun zin zijn 'verhuisd'.
In eigen land hebben we de Molukkers die voor een deel vasthouden aan
hun RMS, maar waarvan de meesten gewoon zijn geïntegreerd. Of de
Indo's, die zijn ook niet voor hun plezier hierheen gekomen. Voor
Palestijnen lopen sommigen zich echter het vuur uit de sloffen en de
grote demon Israël is voor velen het voorbeeld van het ultieme kwaad.
Nu zie ik ook wel dat er heel wat mis
is in Israël. Evenals alle landen die eromheen liggen staat de
scheiding van kerk en staat nog in de kinderschoenen. Het keiharde
optreden van het leger tegen Palestijnse demonstranten roept
vraagtekens op en de bouw van de Muur verdient ook geen
schoonheidsprijs. Maar bekijk het eens anders, in welk land in die
regio zou een openlijke homoseksueel zich kandidaat kunnen stellen
voor het burgemeesterschap van een grote stad zoals nu in Tel Aviv
het geval is. Trouwens in welk Arabisch land kan iemand zich zomaar
kandidaat stellen voor zo'n functie? In welk ander land aldaar kan
het optreden van het leger door het hooggerechtshof worden afgewezen
en bestraft zoals in Israël gebeurt? Het is moeilijk te meten, maar
hoeveel mensenlevens zijn er al gespaard juist door die Muur? Eigenlijk zie ik, als ik naar Israël
kijk, een Westers land, waar de inwoners erg lijken op ons
Europeanen. Er zijn landen en regimes die heel wat verder van ons
afstaan en ook een heel wat misdadiger beleid voeren. Maar waarom
pakken we Israël dan zo hard aan? Waarom verwijten we dat land een
apartheidspolitiek te voeren hoewel Arabieren daar gewoon in het
parlement kunnen worden gekozen? Is de apartheid niet veel groter in
de Golfstaten waar het Aziatische personeel echt in alle opzichten
tweederangs mensen zijn? Maar daar hoor je niet veel over. Omdat
Aziaten minder waard zijn? Of omdat je nu eenmaal niet anders kunt
verwachten van Arabieren? Die Israëli's zijn net als wij, dus die
moeten het spel wel netjes spelen. Speelt hier een rol wat Freud al
noemde het narcisme van de kleine verschillen? Hoe meer mensen als
volk op elkaar lijken, hoe groter hekel ze aan elkaar hebben. En dat
is dus eigenlijk een vorm van zelfhaat. Wat het ook precies is, ik weet wel dat
ik er steeds meer moeite mee heb om de Israël fobie van sommige mensen
te volgen. |
Categories
/